Pagina:Proteus, ofte, Minne-beelden verandert in sinne-beelden (IA proteusofteminne01cats).pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Het heeft, door slim bedrogh, my desen boeck ontdragen,
Want ’t is van overlang vol alderhande lagen;
Tis jonck, maer efter fel; het spot met onse smart,
Ach! die nu steelt mijn boeck, ontstal wel eer mijn hart
Laest, als de gulde Son was in de zee gedoken,
Soo quam het dertel wicht my in een droom bestoken,
My docht wel, aen sijn oogh en aen sijn stueren mont,
Dat hem het grillig hooft niet al te wel en stont.
Waer (sprack hy) zijt ghy nu, waer zijt ghy, trage Zeeuwen?
Hier voormaels waert ghy kloeck en onversaegde leeuwen;
Doen ghy eens voor het lant ginght setten lijf en goet,
En deedt het Zeeusche diep vermeeren door het bloet;
Doen was uw Jonckheyt rap, doen haelden uwe gasten
De vlaggen van den spriet, de wimpels van de masten;
Doen woondet ghy in zee, en, meer als sy gestoort,
Hebt menign hondert man geslingert over boort.
Maer nevens uw matroos en menig duuysent helden,
Was hier noch ander volck dat vroomheyt konde melden,
Dat nieuwe deuntjens song, den vyant als te spijt;
Tis waer, het gin wat rau, maer soo was doen de tijt.
Siet! als er oorlog was, doen vont men hier Poëten,
En nu hier Vrede woont, soo is de kunst vergeten;
De werelt is verkeert: daer Mars verweckt een liet,
Vermagh de soete min, vermagh daer Venus niet?
Hoe! is net geestig volck uyt Zeelant wegh getoge!
Of zal de bloet-hont Mars yet boven ons vermogen?
Neen, ronde Leeuwen, neen; al heeft de krijgh uw lant
In vryen staet gebracht, het is door ons gemant.