Pagina:Publications de la société d'archéologie dans le duché de Limbourg, volume 1 , 1864.djvu/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 235 —

vinciën, pagi en graafschappen genoemd, regeerden, hebbende ieder dezer graven, tot hulpslieden in zake van justitie, policie en finantie, de vicarii, centenarii en scabini.[1]

De eenige zaak, die by ons stof nuttigh kan zyn, vinden wy in de geschiedenis van Fisen, te weten, dat de Keyzer het distrikt van Hoey ook tot een graafschap heeft verheven.


Capittel II.


Koninghrijk Lotharingen.


Aan Karel den Grooten volgde diens kleinmoedige zoon Karel de goede, die in 840 stierf en zyn keizerryk onder zyne drie zonen liet verdeelen. Lotharius, eene dezer drie, werd keizer van Duitsland, en na zyn dood werd het ryk nogmaals verdeeld. Lodewyk, de oudste zyner zonen, erfde Italie en het keyserryk, Karel kreegh de ryken van Provence en Bourgondië, en Lotharius een gedeelte van Austrasië, dat nu naar den nieuwen koningh, Lotharingen genoemd werd. Het is in dit laatste gedeelte, meestal tusschen Ryn en Schelde gelegen[2], dat men de pagi of graafschappen der Brachbantynen, der Lummenses, der Opper- en Nedermaaslanders, der Hesbaniërs, Toxanders, Luykenaars, Hoeyenaars, Antwerpenaars en meer anderen aantreft, die allen, volgens het gebruyck dat in

  1. Habeat unisquisque cornes vicarios, centenarios et scabinos suos secum. Brouwer ad ann. 853.—Over den graaf, comes, en den hoen, centenarius, hebben wij reeds een woord gezegd. Nu blijft ons nog te spreken over den vicarius en de scabini. De vicarius was de plaatsvervanger of beter de gevolmagtigde van den graaf in kleinere sprengels; men noemde hem ook vice-comes of comes minor, De Scabini, de opvolgers der oude Rachinburgi, waren de raadsheeren van den centenarius. Zij spraken regt in naam van den graaf, van wien zij gemaakt en aangesteld werden. Uit hoofde dezer laatste omstandigheid kregen zij den titel van Schepenen, dat is geschapen lieden. Zie: Raikem, Discours prononcé à l'audience de, rentrée de la cour d'appel de Liège, en 1851.
    (J.H.) 
  2. Brouwer ad aunura 842.