ophoude aan U en de Uwen geduurig te denken, en derhalven dat ik met alle recht mij noeme, geheel de
VEERTIENDE BRIEF.
Hooggeschatte S........!
De Zon had gisteren morgen naauwlijks de Oosterkim verlaaten, of ik zeide Gemert vaarwel. De weg, welken ik geheel alleen, onder het vormen van allerlei gedachten, wandelde, was eenzaam, geen levendig ſchepſel ontmoetede mij; de weg verveelde mij geweldig, te meer wijl ik niet wist (ik had geen plan gemaakt, om naar deeze of geene plaats te gaan), waar ik belanden zoude. Eindelijk, na twee uuren gewandeld te hebben, kwam ik te Erp; hier hield ik mijn morgen ontbijt, en vernam 'er niets als alleen, dat de Roomſchen ook hier de groote Kerk (zoo noemt men overäl in de Majorij de Kerken der Hervormden) wilde hebben. Dit Dorp ſcheen mij ook niet belangrijk genoeg, om 'er mij lang optehouden, ik ſtapte dus, na ontbeeten te hebben, zachtkens voort naar Vegchel. Deeze plaats beviel mij, want zij is een uitmuntend, groot en ſchoon Dorp; men heeft hetzelve, voor weinige jaaren, voorzien met eenen straat-