weg gekreegen hebben, maar die waren ook wel meer dan half Geus.
Ik. Gij dacht dan, dat de Geuzen zouden weggejaagd zijn, als de Franſchen kwamen.
Hij. Ja zeker wel! want hadden wij geweeten, dat die verdoemde Ketters niet weggejaagd zouden zijn geworden, en dat wij zoo veel moeite om de groote Kerk hadden moeten doen, of dat wij geene Procesſiën hadden moogen houden, dan zouden wij Katholijken niet om de Franſchen verlangd hebben, zij hadden dan wel weg moogen blijven. –
Dit geſprek begon mij te verveelen, wijl ik een afkeer gevoelde van zulk eenen bitteren Godsdienst-haat, als deezen man bezielde; ik geliet mij dus, om van hem ontſlagen te zijn, als of ik zeer vermoeid was, en ging, even of ik wat uitrusten wilde, onder eenen boom zitten; hij ging heenen, en ik ſchreef terſtond dit geſprek op, om het, zoo veel mooglijk, U woordenlijk toe te zenden. – Hoe is het mooglijk, dat men zulke beginſelen eenen mensch kan inſcherpen, dat men dus denken kan: "Een mensch is na dit leven ongelukkig, dus mag men hem ook in dit leven ongelukkig maaken." –
Eergisteren kwam ik hier. – Ik heb Tilburg al eens doorgeloopen. Dit Dorp is het grootſte van de geheele Majorij, en ook één der grootſten van onze geheele Republiek; hetzelve is als eene Stad aangelegd, in het midden ligt een groot