Pagina:Reize door de majorij van 's Hertogenbosch.djvu/143

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 131 )

voorige eeuw zoo wel woede als tegenwoordig. – Laat mij de pen nederleggcn, want ik voel, dat ik duizelig begin te worden. Morgen ſchrijf ik verder. –

Vervolg. 

Heden morgen wierd mij uw antwoord met het ingeſlooten Wisſeltjen overhandigd. – Hartlijk dank voor de bezorging. – Stel U gerust, want zoo ſchielijk als mij de ziekte overviel, even zoo ſchielijk herſtel ik, en als het zoo voordgaat, ben ik binnen weinige dagen weêr bij U. – Ik ging deezen namiddag een weinig wandelen, om eens versſche lucht in te ademen, doch wijl ik vermoeid wierd, ging ik wat onder eenen boom zitten rusten, hier kwam een redelijk bejaard Man voorbij, die mij aanſprak, en mij vraagde, wat ik daar maakte; ik zeide hem, dat ik niet wel was geweest, en mijne krachten thands nog niet terug gekreegen hebbende, hier wat moest zitten rusten. – Hij ſcheen eene ſijne Roomschgezinde te weezen, en het volgend geſprek viel, zoo veel ik mij kan herinneren, tusſchen ons beiden voor:

Hij. Waart Gij niet bang, dat gij ſterven zoudt? want de dood is toch ijslijk.

Ik. Neen! want de dood is niet verſchriklijk, als alleen voor hem, die zich hier aan veele ſlechtigheden heeft ſchuldig gemaakt, en die op geen beter leven te wachten heeft.

Hij. Dat is alles wel; maar dacht Gij dan niet aan de miſeriën van het Vagevuur?

Ik.
I2