Ik. Ik ken geen Vagevuur, en al ware 'er hetzelve, wat zoude het dan nog zijn, want men word toch eens uit hetzelve verlost.
Hij. Ik merk wel, dat gij ook een ongeloovige Ketter zijt, want de Geuzen gelooven 'er niet aan, omdat het niet in hunnen valſchen Bijbel ſtaat; zij zullen het wel zien, als zij verdoemd zijn, na dit leven.
Ik. Ik heb U nog niet gezegd, of ik Geus of Paapsch ben. – Maar is het Vagevuur zoo erg?
Hij. Ja! de pijn van het Vagevuur is erger dan de pijn der Hel, want de Zielen worden in hetzelve gebraaden; in den olie gekookt; in ſtukken gehouwen; van Serpenten, Slangen en Padden verſcheurd, en nog op veelerhande wijzen gemartelarizeerd.
Ik. Maar hoe weet gij dit? hebt Gij het gezien, dat de Zielen ligchaamen hebben?
Hij. Zeker zijn zij ligchaamlijk, en ik weet alles uit een Boek, dat ik heb, en de Troost der Zielen in het Vagevuur hiet. – Doch gij zult het niet gelooven, want ik weet zeker, dat gij ook al een verdoemde Geus zijt. – Goeden dag! –
Hij ging heenen, en liet mij, vol medelijden over zijne bijgeloovige domheid en haat, ernſtig bij mij zelven alles nadenken. – "Ach! hoe veel domheid" zeide ik in mijzelven – "hoe veel haat! – hoe is de eenvouwige Godsdienst van Jesus misvormd!! – Ach! wanneer zullen domheid, haat en bijgeloof hier vernietigd