Pagina:Reize door de majorij van 's Hertogenbosch.djvu/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 139 )


TWINTIGSTE BRIEF.

 Geachte Vriend!

Toen ik, na het volbrengen mijner Majorijſche reize bij U was, en ik, na zulk eene lange afweezigheid, weder het genoegen had, om mij met mijnen Vriend te onderhouden, ſpraken wij ſlechts ter loops over het Staatkundige in de Majorij, wijl mijne tegenwoordigheid volſtrekt ten mijnent verëischt wierd; ik beloofde U tevens bij mijn afſcheid, dat ik na niet lange dagen bij U zoude weder komen, en dan eenigen tijd bij U zoude doorbrengen, om alles eens te bepraaten. – Dan – mijn afweezen heeft veele zaaken doen ſtilſtaan, en mijne bezigheden zijn hierdoor zóó vermenigvuldigd, dat ik geen enkelen dag van huis kan. Ik wil U derhalven alles in de weinige ledige oogenblikken, die mij overig zijn, ſchrijven, en U in deezen brief alles melden, wat ik 'er van weet, doch eerst wil ik uwe vraagen, die Gij aan mij deed, zoo ver ik mij dezelve kan herinneren, beäntwoorden. – Gij vraagde mij:

1. "Is het wel verſtandig geweest, dat de Majorij zich als eene Provincie opwierp, en dat zij niet alles van den tijd afwachte?" – De Majorij ſchijnt niet berekend te weezen voor

eene