greepen; de man was een Hervormde, en dit was genoeg, om geenen behoorlijken vlijt ter redding van zijn huis aan te wenden, dan – ik geef dit, zoo als ik het ontvangen heb. – De werken der Stad hadden geene ſchade bekomen, doch zij leeden zeer veel in den daaröp volgenden winter, door het hooge water, wijl hetzelve bijna nooit hooger is geweest in die plaats dan toen; de geheele Stad, uitgenomen de markt en eenige weinige ſtraaten, was overſtroomd, de inwooners moesten zich op hunne boven-vertrekken en zolders bergen, 'er wierd toen zeer groot gebrek vooräl van de armen geleeden.
Laat ik U nu iets van de Stad zelve zeggen. – Zij is eene ſchoone en luchtige plaats, voorzien van vier land- en twee water-poorten, welke men de groote en kleine hekel noemt, benevens de haven – Men vind 'er veele ſchoone gebouwen, doch het uitmuntendſte is de groote of zoogenoemde St. Jans-Kerk, zijnde in oude tijden aan Johannes den Dooper toegewijd; zij is de grootſte en ſchoonſte van ons geheel Vaderland, en de beſchouwing van iederen vreemdling dubbel waardig. – In deeze Kerk vind men nog eenige merkwaardigheden, welke ik U met eenige trekken zal ſchetzen. Aan de zuidzijde der Kerk, digt bij den tooren, ziet men een groot koperen vat uit één ſtuk gegooten, het dekſel van hetzelve, is ook gegooten en gaat pijramiedswijze op, zijnde alles vercierd met klein gegooten beeldwerk, dit ſtuk weegt zeker eenige honderden, misſchien wel eenige duizenden ponden, want het dekſel word met eenen ijzeren arm, die in