tinet in zijn Veréénigd Nederland, anders het VIIIfte Deel van zijne Historie der Waereld, veel nut aan den Landbouw in de Majorij toegebragt heeft, dit is zoo niet, ten minſten weet men 'er hier niets van. – 'Er zijn op veele Dorpen reeds veele nieuwe Landerijen van heigronden aangelegd, en die ſlaagen zeer wel, mits zij wel omgegraaven en bemest worden; dan – zeer lang heeft het bijgeloof ook deeze nuttige onderneeming gedwarsboomd, want, door het verkoopen en bebouwen van heigronden, wierd het recht van den ongeboorenen verkort; doch wat recht heeft een kind, dat nog niet gebooren is, op een onbebouwd ſtuk gronds. Het bijgeloof heeft ten deezen opzigte veel van zijne kracht verlooren, ſchoon men zelfs met geweld zich op ſommige Dorpen heeft verzet tegen het uitgeeven van heigronden. – De grond der Majorij is over het algemeen zeer zandig. Men treft op eenige Dorpen zeer veel Oer aan, waaruit zeer goed ijzer zou kunnen geſmolten worden. Te Aarle en Nunen vond ik ſchoon blaauwſel, Martinet ſpreekt maar alleen van Vegchel, waar het zou gevonden worden. Op ſommige plaatzen treft men ook een ſoort van bruinen Oker aan, die goed zou zijn om te verwen, als ook geel zand het geen vlakken geeft in kleeren, zoo ſterk verwt het. Men vind ook water, dat vitriöolächtig is, want als men 'er thee onder doet, mits het niet gekookt is, krijgt het eene zwarte koleur. Een kundige Natuurkenner zou in de Majorij veel kunnen aantreffen, om
Pagina:Reize door de majorij van 's Hertogenbosch.djvu/87
Uiterlijk