makkers tot rikkikkikken aan te moedigen; ik gaa dus ook weêr ſtadwaards, op hoop dat ik morgen vroeg, dan komt de Post aan, eenen brief van U zal ontvangen, en dan vertrek ik overmorgen. – Zo ik eenen brief kryg, dan vervolg ik deezen verder, om denzelven U nog voor mijn vertrek uit deeze plaats toe te zenden. –
Mijn wensch is vervuld – ik heb eenen brief van U – zoodra ik wakker wierd, ſprong ik uit mijn bed, ging terſtond naar den Postbode, en vraagde naar eenen brief voor mij – met eene beevende hand brak ik hem open. Ik zag 'er uit, dat Gij gansch niet wel geweest zijt, en dat dit U verhinderd heeft om eer te ſchrijven, doch, Gode zij dank! dat Gij weêr bijna geheel herſteld zijt. – – Uwe vraagen, die Gij mij doet omtrent de Majorijënaars, zijn gedeeltelijk beantwoord in het begin van deezen brief; ik ſchreef u over die zaaken, eer ik wist, dat Gij mij 'er over vraagen zoudt, de anderen wil ik nu beäntwoorden. – Over het Staatkundige zal ik mij nu omtrent de Majorij niet inlaaten, misſchien hierover iets in het vervolg, of – ware het niet beter, dat wij, als wij ons weêr zien, dit mondeling af handelen? wat dunkt U? – Al wat ik van de geleerdheid in de Majorij zeide raakt alleen de Roomſchen, want onder de Hervormden treft men kundige luiden aan; weinige Roomſchen kunnen goed leezen veel