Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/10

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Verschriklijk vol van oorlogswoordenpraal;
Om kort te gaan, hij wijst hen af
Met hun verzoek: want, zegt hij, inderdaad,
Ik koos bereids mijn officier. — En wien?
Voorzeker, een groot rekenkunstenaar,
Een' Michel Cassio, een' Florentijn,
Een vent, die door een schoone vrouw behekst,
Nog nooit een bende heeft in 't veld gevoerd,
En niet meer weet van 't reeglen van een slag,
Dan jonge meisjes; doch vol theorie,
Waarmede een raadsheer plans ontwerpen kan,
Zoo meesterlijk als hij: praat, geen praktijk,
Is al zijn krijgskunst. Maar de keus trof hem:
En ik, van wien hij proeven heeft gezien,
Op Rhodus, Cyprus, en op andren grond,
Bij christen en bij heiden, moet zeil strijken
Voor zulk een cijferaar, zoo'n twee- 'k hou-er-één!
Hij, wel bekoom' 't hem, moet zijn luitenant,
En ik, God help! zijns moorschaps vaandrig zijn.

RODRIGO.

Ik, bij den hemel! wou hem liever hangen.

JAGO.

Niets helpt er aan; dat is de vloek der dienst;
Bevordring gaat naar gunst en aanbeveling,
Niet graadsgewijs, zoodat elk tweede in rang
Den eersten opvolgt. Oordeel zelf nu, heer,
Of ik naar regt en pligt gehouden ben,
Den Moor te minnen.

RODRIGO.

'k Diende hem dan niet.

JAGO.

O Heer, bedaar;
Dat ik hem dien is enkel eigenbaat:
Niet elk kan meester zijn, noch ieder meester
Getrouwe dienaars hebben. Men zal vaak
Een ijvrig en dienstvaardig kruiper zien,
Die, op zijn eigen slavenboei verliefd,
Zijn tijd, gelijk zijns meesters ezel, uitdient,