Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

RODRIGO.

Elken dag zet ge mij met een uitvlugt af, Jago, en zoo 't mij nu voorkomt, verwijdert gij veeleer alle gelegenheden, dan dat gij in 't minste mijne hoop bevestigt. Neen, in ernst, dat verdraag ik niet langer, en ik ben ook niet gezind alles gelaten op te nemen, wat ik tot nu toe reeds verdragen heb.

JAGO.

Wilt gij mij aanhooren, Rodrigo? 

RODRIGO. 

Ik heb waarlijk al te veel aangehoord, want uw woorden en daden stemmen niet overeen.

 

JAGO.

Gij beschuldigt mij onregtvaardig. 

RODRIGO. 

Met niets meer dan de waarheid. Mijn vermogen heb ik verspild: de juweelen die ik u ter hand stelde om aan Desdemona te geven, zouden eene bagijn kunnen verleiden: gij hebt mij gezegd, dat zij ze heeft aangenomen, en mij vertroostingen en verwachtingen op eene spoedige verhooring en voldoening teruggebragt; doch ik vind er geene.

JAGO.

Goed, ga voort, zeer goed. 

RODRIGO. 

Zeer goed? ga voort? — Ik kan niet voortgaan, man: en ook is het niet zeer goed: voorwaar, ik zeg, het is zeer gemeen, en begin te merken dat ik gefopt ben.

 

JAGO.

Zeer goed. 

RODRIGO. 

Ik zeg u, 't is niet zeer goed. Ik-zelve zal mij aan Desdemona ontdekken: wil zij mij mijne juweelen teruggeven, zoo zie ik van mijn aanzoek af, en mijn onbetamelijk dringen zal mij berouwen: zoo neen, wees verzekerd dat ik van u genoegdoening zal eischen.

 

JAGO.

Gij hebt nu uitgesproken. 

RODRIGO. 

Ja, en 'k heb niets gezegd, of ik betuig u, dat ik 't woord zal houden.

 

JAGO.

Ei, nu zie ik dat gij hart hebt, en van dit oogen-