Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/99

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En mij verdacht gemaakt heeft met den Moor.

JAGO.

Kom, gij zijt mal, ga heen.

DESDEM.

Och, goede Jago,
Hoe win ik toch Othelloos liefde weêr?
Vriend, ga gij tot hem, want, bij 's hemels licht,
Ik weet niet hoe ik hem verloor, Hier kniel ik:
Heb ik zijn liefde opzet lijk ooit gekrenkt,
Met woorden, met gedachten, of met daân;
Als ooit mijn oog, mijn oor, of iets in mij
Behagen vond in andrer mannen leest,
Of als ik thans niet, even als voorheen,
En immermeer, — zelfs al verstiet hij mij
Als beedlares — hem hartelijk bemin,
Zij me alle heil ontzegd! Norschheid kan veel,
De zijne zou mijn leven kunnen einden,
Doch mijne liefde nooit. Hoer, welk een naam!
Het woord reeds jaagt mij huivering in 't hart;
Maar tot de daad die zulken naam verdient,
Bragt al der wereld ijdle pronk mij niet.

JAGO.

Ik bid u, wees bedaard : 't is maar een luim,
De zaken van den staat verbittren hem,
En daarom is hij norsch.

DESDEM.

Was 't anders niet, —

JAGO.

Het is niets anders; 'k sta er u voor in.
Hoor, instrumenten nooden aan den disch!
(Trompetgeschal.)
Het hoog gezantschap van Venetiën wacht:
Treed binnen, ween niet; alles zal wel gaan. —
(DESDEMONA en EMILIA af.

RODRIGO treedt op.

Welnu Rodrigo?

RODRIGO.

Ik vind niet, dat gij mij eerlijk behandelt.

JAGO.

Waaruit leidt ge het tegendeel af?