Deze pagina is proefgelezen
- Dat geen trouw hart het dragen kan.
DESDEM.
- Ben ik dat, Jago?
JAGO.
- Wat, ô schoone vrouw?
DESDEM.
- Hetgeen zij zegt dat mijn gemaal mij noemde?
EMILIA.
- Hij heeft haar hoer genoemd. Geen bedelaar
- Schold ooit in dronkenschap zoo op zijn sloor.
JAGO.
- En waarom deed hij dat?
DESDEM.
- Ik weet niet, maar ik weet, dat ben ik niet.
JAGO.
- Ach, ween niet, ween niet; ach, wat jammerdag!
EMILIA.
- Sloeg zij daarom zoo veel partijen af?
- Verliet zij daarom vader, land en vrienden,
- Om hoer te heeten? wie zou dan niet weenen?
DESDEM.
- Het is mijn ongelukkig lot.
JAGO.
- Verwensch hem dan!
- Hoe komt hij aan die gril?
DESDEM.
- De hemel weet het.
EMILIA.
- 'k Verbeur mijn leven, een doortrapte fielt,
- Een ijvrig deugniet, vol pluimstrijkerij,
- Een slaaf die kruipend flikflooit om een ambt,
- Verzon dien laster, ja, daar sterf ik op.
JAGO.
- Foei! zulke menschen zijn er niet; onmooglijk.
DESDEM.
- Indien er zoo een leeft, vergeev hem God!
EMILIA.
- De strop vergeef hem! hel knaag zijn gebeent!
- Waarom noemt hij haar hoer? Wie komt bij haar?
- Waar? wanneer? hoe? waar is 't geringste blijk?
- Een schandlijk booswicht heeft den Moor misleid;
- Een lage, een uitgemaakte schurk, een vuilik:
- De hemel breng zulk schelmenpak aan 't licht,
- En legge in elke brave hand een roede,
- Om dien bedrieger naakt de wereld door,
- Van oost tot west, te gees'len!
JAGO.
- Niet zoo luid.
EMILIA.
- ô Foei hem! zulk een schandvlek was het ook,
- Die u 't verstand geheel en al verdraaid,