Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/97

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

(Tot EMILIA.) Gij, dame, die
Het tegendeel van Petrus ambt bekleedt,
Portierster van de hel, — gij, gij, ja gij
Hebt uitgediend: ziedaar geld voor uw moeite;
Wees, bid ik u, geheim; vertel het niet.
(OTHELLO af.)

EMILIA.

Ach, wat heeft uw gemaal toch in den zin? —
Hoe gaat het, dierbre vrouw? hoe gaat het u?

DESDEM.

In waarheid, half in slaap. —

EMILIA.

Wat is er toch met mijnen heer gebeurd?

DESDEM.

Met wien?

EMILIA.

Wel, met mijn heer, mevrouw.

DESDEM.

Wie is uw heer?

EMILIA.

Uw heer gemaal, mevrouw.

DESDEM.

Ik heb er geen: spreek niet tot mij, Emilia;
Ik kan noch weenen, noch u antwoord geven
Dan slechts met tranen. 'k Bid u, leg te nacht
Mijn bruiloftslakens op mijn bed, vergeet het niet;
En roep uw man hier. —

EMILIA.

(Heengaande.) Hemel, wat verandring!

DESDEM.

't Is fraai, zoo met mij om te gaan! 't is fraai!
Wat deed ik, dat hij mij van verre zelfs
Verdenken kon van 't minste wangedrag?

Emilia komt terug met Jago.

JAGO.

Wat is uw wensch, mevrouw? hoe is 't met u?

DESDEM.

Ik weet niet, zij die kindren onderwijzen,
Gebruiken zachte middlen, ligte taak;
Zoo moest hij mij bekijven, want in ernst,
Voor kijven ben ik als een kind.

JAGO.

Mevrouw?

EMILIA.

Ach, Jago!
De generaal heeft haar straks hoer genoemd;
Hij hoonde haar met zulk een zwaar verwijt,