Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/103

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DESDEM. 

Hij zeide, ik kom terstond terug; 
Hij gaf mij last naar bed te gaan, en u 
Van hier te zenden. 

EMILIA.

Mij van hier te zenden? 

DESDEM.

't Was zijn bevel; dies, goede Emilia, 
Geef mij mijn nachtgewaad, en dan vaarwel: 
Wij moeten thans hem niet mishagen. 

EMILIA.

Ik woù dat gij hem nimmer hadt gezien! 

DESDEM.

Ik niet, ik ben zoo zeer aan hem verkleefd, 
Dat mij zijn barsche toon, zijn kwade luim, — 
Ontrijg me, kom, — bevallig dunkt en goed. 

EMILIA.

Ik heb die lakens op uw bed gelegd. 

DESDEM.

Om 't even: — hemel! ach, wat zijn we dwaas! 
Ik bid u, hul me, indien ik vóór u sterf, 
In een van deze lakens. 

EMILIA.

Kom, gij raaskalt. 

DESDEM.

Mijn moeder had een dienstmaagd, Barbara, 
Zij had een minnaar, die krankzinnig werd, 
En haar verliet: zij kon een lied van wilgen, 
Het ding was oud, doch op haar lot gepast; 
Zij zong het toen ze stierf: dat liedje wil 
Mij deze nacht niet uit den zin; 't kost veel 
Dat ik mijn hoofd niet hangen laat, en zing 
Als de arme Barbara. — Eilieve, ga. 

EMILIA.

Uw nachtkleed halen?  

DESDEM.

Neen, ontrijg mij hier. 
Die Lodovico is een aardig man. 

EMILIA.

De man is welgemaakt. 

DESDEM.

En spreekt zeer goed. 

EMILIA.

'k Weet in Venetiën een dame, die 
Barvoets naar Palestina wandlen zou, 
Om één en druk slechts op zijne onderlip.