Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DESDEM.

Ik niet, bij 's hemels licht!

EMILIA.

Ik evenmin bij 's hemels licht, ô neen,
Ik kon het even goed in donkren doen.

DESDEM.

Zoudt gij zoo'n daad om al de wereld doen?

EMILIA.

De wereld! — een geweldig groote prijs
Voor kleine zonde!

DESDEM.

In ernst, gij deedt het niet.

EMILIA.

Mij dunkt van ja; en 'k maakte 't ongedaan,
Wanneer 't gedaan was. Trouwens, 'k deed zoo iets
Niet voor een sluitring, lap katoen, japon
Of rok, of muts, of ander bagatel;
Maar voor de gantsche wereld! wie woù niet
Een man met horens kroonen tot monarch?
Ik waagde 't vagevuur er aan.

DESDEM.

Geloof me, om al de wereld deed ik zulk
Een onregt niet.

EMILIA.

Ei wat! zulk onregt is
Slechts wereldsch onregt, en hadt gij de wereld
Voor uwe moeite, 't zou dan onregt in
Uwe eigen wereld zijn, 't welk gij alras
Weër regt kondt maken.

DESDEM.

'k Geloof niet dat er zoo één vrouw bestaat.

EMILIA.

Ja, bij douzijnen, en wel zooveel meer,
De wereld, waar ze om speelden, vol te maken.
Maar ik geloof, het is der mannen schuld,
Als vrouwen vallen: 't zij ze, pligtvergeten,
In vreemden schoot verspillen onzen schat,
't Zij ze ons, in wreevle jaloezij ontgloeid,
Gevangen houden, ja, misschien wel slaan,
Of ons verkorten in ons vroeger regt:
Als zijn we inschiklijk, wij bezitten gal
Om ons te wreken. Laat de mannen weten,
Dat ook de vrouw gevoel heeft, ziet en ruikt,
En dat zij smaak voor zoet heeft en voor zuur,