Deze pagina is proefgelezen
RODRIGO.
- ô Snoode Jago! ô, ontmenschte hond!
- O! — O! — O! —
JAGO.
- In 't donker moorden! waar verschuilt ge u, dieven?
- Hoe doodstil is de stad! — Holla! moord! moord!
- Gij daar, wie zijt ge? zijt ge vriend of vijand?
LODOV.
- Gelijk ge ons vindt, zoo acht ons.
JAGO.
- Lodovico?
LODOV.
- Ja, heer.
JAGO.
- Vergeef mij; Cassio ligt hier, gewond
- Door schurken.
GRATIAN.
- Cassio?
JAGO.
- Hoe gaat het broeder?
CASSIO.
- Mijn been is stuk.
JAGO.
- Nu, dat verhoede God!
- Licht, vrienden! 'k zal 't verbinden met mijn hemd.
BIANCA treedt op.
BIANCA.
- Wat viel hier voor? wie heeft er zoo geschreeuwd?
JAGO.
- Wie schreeuwde zoo?
BIANCA.
- ô Dierbre Cassio! mijn lieve Cassio!
- ô Cassio! Cassio! Cassio!
JAGO.
- ô Snoode hoer! — Kunt gij vermoeden. Cassio,
- Wie 't kunnen zijn, die u verminkten?
CASSIO.
- Neen.
GRATIAN.
- Ik zocht u; 't is mij leed u zoo te vinden.
JAGO.
- Geef mij een kouseband; zoo — nu een stoel,
- Om hem gemak'lijk weg te dragen.
BIANCA.
- Ach, hij bezwijmt! ô Cassio, Cassio, Cassio!
JAGO.
- Mijn eedle heeren, ik verdenk die sloor
- Van medepligtigheid aan deze wandaad.
- Geduld slechts, goede Cassio. — Komt nu, komt;
- Breng licht. — Zijn mij die trekken niet bekend?
- Ach, heer! mijn vriend; mijn dierbre landgenoot,
- Rodrigo? — neen: — ja toch; Rodrigo hemel!