Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

GRATIAN.

Hoe, van Venetiën?

JAGO.

Juist heer; kent gij hem?

GRATIAN.

Of ik hem ken? gewis.

JAGO.

Signor Gratiano? 'k bid u om vergeving;
Dit bloedtooneel ontschuldigt mijn gebrek
Aan hoflijkheid.

GRATIAN.

't Verheugt mij u te zien.

JAGO.

Hoe gaat het Cassio? ô, een stoel, een stoel!


GRATIAN.

Rodrigo?

JAGO.

Ja, hij-zelf: — dat 's goed: een stoel.
Wees een van allen nu zoo goed, en draag
Hem zachtelijk van hier; ik haal den arts
Des Generaals. — En gij, mejuffertje,
Bespaar uw moeite. ― Die hier ligt geveld,
Hij was mijn vriend: wat was er tusschen u?

CASSIO.

Ter wereld niets; ik ken den man niet eens.

JAGO. (Tot BIANCA.)

Hoe, ziet ge bleek? — ô, Draag hem uit de lucht.
(CASSIO en RODRIGO worden weggedragen.)
Mijnheeren, toeft nog: — Juffer, ziet gij bleek?
Bemerkt gij de verbijstring in haar oog? —
Nu, als gij siddert hooren wij wel meer: —
Beschouwt haar wel; ik bid u, ziet haar aan:
Hebt gij 't gezien, mijnheeren? schuld moet spreken,
Al was ' t gebruik der tong ook afgeschaft.

EMILIA treedt op.

EMILIA.

Helaas; wat is er, wat gebeurde er, Jago?

JAGO.

Cassio, in donkren aangevallen, door
Rodrigo en nog anderen, die ' t ontvloôn,
Ligt op zijn uiterste, en Rodrigo dood.

EMILIA.

Helaas, die goede man! ach, Cassio!

JAGO.

Dat komt van de ontucht. ― 'k Bid u, ga en vraag
Aan Cassio, waar hij dezen avond at.