Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

109 EMILIA.

Mijn gemaal ?

OTHELLO.

Ja, uw gemaal.

EMILIA. Dat zij den echt brak? OTHELLO. Ja, met Cassio. ô, Waar' zij trouw geweest , indien de hemel Voor mij een nieuwe wereld scheppen woû, Waar alles blonk van zuiver chrysoliet , Nog had ik haar niet afgestaan.

EMILIA.

Mijn man ?

OTHELLO. Ja ; hij heeft mij de zaak het eerst verhaald : Hij is een eerlijk man , en haat het slijk , Dat vuile daden aankleeft.

EMILIA.

Hoe? mijn man ? OTHELLO. Vrouw , waartoe die herhaling ? 'k zeg , uw man. EMILIA.

Ach, schurkerij , mevrouw, bespotte uw liefde ! En zegt mijn man dat ze ontrouw was ?

OTHELLO .

Ja , vrouw ; Ik zeg , uw man ; kunt gij dat woord verstaan ?

Mijn vriend, uw man ; de brave , brave Jago. EMILIA. Als hij dat zegt , vérga zijn zwarte ziel 1 Van grein tot grein ! hij liegt onmenschelijk ; Zij was verzot op haar ellendig huwelijk. OTHELLO. Ha !

EMILIA.

Doe het ergst ! Uw daad hier is den hemel zoo onwaard , Als gij uw echtgenoot.

OTHELLO . EMILIA.

Ik raad u , zwijg. Gij hebt niet half de kracht mij leed te doen , Als ik heb om te dulden. Arme hals ! Uw ezelsdomheid heeft een daad gedaan , Uw zwaard verschrikt mij niet; -

ik breng het uit; Verloor 'k ook twintig levens. — Hé ! help ! help ! De Moor heeft mijn mevrouw gedood ! moord ! moord !