Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Hij heeft iets kwaads op 't oog.

OTHELLO.

Hé! holla, staat!

RODRIGO.

Signore, 't is de Moor.

BRAB.

Neer met den dief!

JAGO.

Rodrigo, gij? — kom heer, ik ben uw man.
(Men trekt van weerszijden de degens.)

OTHELLO.

Steek op uw degen, anders mogt de dauw
Hem roestig maken. — Goede heer, gij kunt
Met jaren meer gebieden dan met staal.

BRAB.

Waar hebt ge mijne dochter, snoode dief?
Vervloekte schurk, betooverd hebt ge haar:
Want ik beroep me op al wat oordeel heeft,
En vraag of— als geen tooverdwang haar boeide, —
Een maagdelijn zoo teeder, schoon en rijk,
Van 't huwlijk zoo afkeerig, dat ze ontweek
De rijkgetooide jonkers van ons land,
Wel immer, d'algemeenen spot ten trots,
Haar hoede ontvlien zou, om de zwarte borst
Van zulk een schepsel, meer tot schrik dan vreugd?
Getuig' de wereld, is 't niet middagklaar,
Dat gij door wigchelkuust haar hebt verstrikt,
Haar teedre jeugd verleid door tooverdrank,
Die 't brein benevelt? Dat men dit beslis:
Baarblijklijk is 't en tastbaar voor 't verstand;
Dies vat ik u, en stel u in arrest,
Als een bederver van de wereld, die
Zich door verboden kunsten strafbaar maakt. —
Komt, grijpt hem; en indien hij zich verzet,
Voor zijne reekning, knevelt hem.

OTHELLO.

Laat af,
Zoowel gij, mijne vrienden, als de rest.
Als vechten hier mijn rol was, speelde ik die
Ook zonder een' souflleur. — Waar moet ik gaan,
Om rekenschap te geven?