Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En 't lokte dikwerf tranen in haar oog,
Als ik van hoogst geduchte slagen sprak
Die mijne jeugd verduurde. Als 'k had voleind,
Beloonde een zee van zuchten mijne moeite.
"'t Is waarlijk vreemd," betuigde ze, "uiterst vreemd,
"Aandoenlijk, wonderbaar aandoenlijk is 't."
Schoon wenschend dat zij 't niet had aangehoord,
Toch woû zij zulk een man wel zijn: mij dankend,
Verzocht ze, "indien een vriend van u mij mint,
"Zoo leer hem uw geschiedenis verhalen,
"Dat zal me winnen." 'k Sprak op dezen wenk:
Zij minde mij om doorgestaan gevaar;
Ik minde haar dewijl ze er deel in nam.
Zietdaar de tooverij die 'k heb gebruikt.
Zij nadert, dat zij 't zelve nu getuig'.

Desdemona, Jago en gevolg treden binnen.

Doge.

Mij dunkt, zulk een vertelling overwon
Ook mijne dochter. — Vriend Brabantio, neem
Die netelige zaak niet euvel op;
Men vecht toch beter met gebroken wapens,
Dan met de bloote hand.

BRAB.

'k Bid, hoor haar-zelve:
Belijd ze dat zij hem genegen was,
Vloek op mijn hoofd als ik in dat geval
Den man misprijs! — Kom nader, eedle dame;
Wien ziet ge in dezen achtbren kring, dien gij
Het meest gehoorzaamheid verschuldigd zijt?

DESDEMONA.

'k Voel, eedle vader, hier mijn pligt verdeeld;
Mijn leven en opvoeding ben ik u
Verschuldigd; en die leeren mij tegader
U, wettig voorwerp mijner hulde, ontzien:
Ik ben uw dochter. Maar hier staat mijn gâ;
En zooveel eerbied u mijn moeder toonde,