Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

JAGO treedt op.

CASSIO.

Welkom Jago; wij moeten naar de wacht.

JAGO.

Dit uur nog niet, luitenant; 't is nog geen tien: de generaal scheepte ons zoo vroeg af, uit liefde voor zijne Desdemona: nu, misprijzen we hem daarom niet; hij heeft nog geene bruidsnacht met haar doorgebragt, en zij is Jupijn waardig.

CASSIO.

Zij is eene uitmuntende vrouw.

JAGO.

En ik verzeker u, vol vuurs.

CASSIO.

Inderdaad, een bloeijend, allerbevalligst wezen.

JAGO.

Welk een oog heeft ze, mij dunkt het daagt tot een kampstrijd.

CASSIO.

Een aanlokkelijk oog; en toch, dunkt mij, regt zedig.

JAGO.

En als zij spreekt, is het niet een sein tot liefde?

CASSIO.

Inderdaad, zij is de volmaaktheid zelve.

JAGO.

Nu, heil hunner sponde! — Kom luitenant, ik heb een kruikje wijn, en hier buiten zijn een paar vrolijke gasten van Cyprus, die zeer gaarne de gezondheid zouden drinken van den zwarten Othello.

CASSIO.

Dezen avond niet, goede Jago; ik heb uiterst zwakke en ongelukkige hersenen om te drinken; en wenschte, wel dat de wellevendheid eene andere wijs van onderhoud uitdacht.

JAGO.

Kom, het zijn vrienden; een enkel glas maar; ik zal voor u drinken.

CASSIO.

Slechts tienen beker heb ik dezen avond gedronken, en die was nog ter deeg vermengd; en zie eens wat verandering het hier maakt: het is mijn ongeluk dat ik zoo weinig kan verdragen; doch ik durf niet meer van mijne zwakheid vergen.

JAGO.

Wat, man! het is een nacht van vrolijkheid; die jonge lieden verlangen het zeer.

CASSIO.

Waar zijn ze?

JAGO.

Hier aan de deur; roep hen binnen; bid ik u.