Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
meer daarover; komt, aan onze dienstzaken. — Vergeef ons onze schulden! — Heeren, denken wij aan onze dienst. Denkt niet, heeren, dat ik dronken ben; dit is mijn vaandrig; — dit is mijn regterhand, en dit is mijn linkerhand: — ik ben dus niet dronken; ik kan vrij wel staan, en vrij wel spreken.

Allen.

Voortreffelijk wel.

CASSIO.

Welnu, goed dan: dus moet gij ook niet denken dat ik dronken ben.
(CASSIO af.)

MONTANO.

Naar de terras, heeren; komt, zetten we de wacht uit.

JAGO.

Gij ziet dien jongman, die ons zóó verliet;
Als krijgsman kon hij nevens Cezar staan,
Hij kon bevelen; doch aanschouw zijn fout;
Die staat met zijne deugd in evenwigt;
De eene is zoo zwaar als de andre: jammer van hem.
Ik vrees, 't vertrouwen dat de Moor hem schenkt
Brengt, als zijn zwak ter kwader uur hem plaagt,
Dit eiland in verwarring.

MONTANO.

Is hij vaak zoo?

JAGO.

Hij heeft het altijd eer hij slapen gaat:
Den wijzer waakt hij tweemaal rond, wanneer
De drank hem niet in slaap wiegt.

MONTANO.

't Ware goed
Den generaal daarmee bekend te maken:
Ligt ziet hij 't niet, of zijn goedaardigheid
Waardeert slechts Cassioos uiterlijke deugd,
En ziet zijn feilen over 't hoofd: niet waar?

RODRIGO komt binnen.

JAGO.

Welnu, Rodrigo?
(Ter zijde.) Eilieve, volg den luit'nant; ga.
(RODRIGO af.)

MONTANO.

En 't is zeer jammer dat de brave Moor