Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik bid u, roep hem weêr.

OTHELLO.

Ging hij nu heen?

DESDEM.

Ja waarlijk, zoo bedrukt,
Dat hij mij van zijn droefheid achterliet;
Ik lij' met hem Beminde, roep hem weer.

OTHELLO.

Nu niet, mijn dierbare; op een' andren tijd.

DESDEM.

Maar spoedig?

OTHELLO.

Te eerder, liefste, om uwentwil.

DESDEM.

Bij d' avondmaaltijd?

OTHELLO.

Neen, deez: avond niet.

DESDEM.

Dan morgen middag?

OTHELLO.

'k Eet dan niet te huis;
'k Onthaal mijne officieren op het fort.

DESDEM.

Nu, morgenavond dan; of dingsdagochtend;
Of dingsdagmiddag, — avond; woensdagochtend;
Bepaal den tijd; maar stel het op zijn langst
Drie dagen uit: het is hem hartlijk leed;
En toch — zijn misstap van nabij bezien, —
Ofschoon de besten, zegt men, in den krijg
Een voorbeeld moesten zijn, — is naauw een fout
Om stil te gispen. Wanneer zal hij komen?
ô Spreek, Othello. — Ik verwonder mij;
Wat kondt gij vragen dat ik weigren zou?
Of dralen zoo als gij? — Hoe! Cassio?
Die eens met u kwam vrijen, en die vaak,
Wanneer ik soms misprijzend van u sprak,
Uw zaak bepleitte? — Dat het zóó veel kost,
Voor hem u te bewegen! Ja, 'k zou veel —

OTHELLO.

Ik bid, niets meer: hij kome als 't hem belieft ;
'k Wil u niets weigren.

DESDEM.

Nu, 't is geen genade;
Het is als vroeg ik u, draag handschoenen,
Eet voedzame geregten, houd u warm;
Als bad ik u, u-zelven goed te doen: