Deze pagina is proefgelezen
JAGO.
- Denken, heer?
OTHELLO.
- Ja, denken heer!
- Bij God, hij is mijne echo,
- Als schuilde er in zijn hersens een gedrogt,
- Te afzigtlijk om te toonen. Gij bedoelt iets:
- Ik hoorde u zeggen, dat bevalt mij niet,
- Toen Cassio heenging; wat beviel u niet?
- En toen ik zeide, dat hij de vertrouwling
- Van mijn vrijaadje was, toen riept ge, werklijk?
- En trokt uw voorhoofd fronslend tot elkaâr,
- Als of u op dien oogenblik door 't brein
- Een ijslijk denkbeeld voer. Zijt gij mijn vriend,
- Zoo zeg mij wat gij denkt.
JAGO.
- Gij weet, mijnheer, ik ben uw vriend.
OTHELLO.
- 'k Geloof het;
- En daar ik u voor waarheid lievend ken,
- En weet dat ge, eer gij spreekt, uw woorden weegt,
- Daarom ontstelt uw aarz'len mij te meer:
- Want schoon dit bij een' lagen, valschen fielt,
- Gewone ranken zijn, bij braven toch
- Zijn 't klare blijken van een' strijd der ziel,
- Die hare ontroering niet beteuglen kan.
JAGO.
- Wat Cassio aangaat,
- Ik zweer dat ik den man voor eerlijk hoû.
OTHELLO.
- Zoo denk ik ook.
JAGO.
- Men moest zijn wat men schijnt;
- En die dat niet zijn, moesten 't ook niet schijnen.
OTHELLO.
- Gewis, een elk moest zijn hetgeen hij schijnt.
JAGO.
- Nu, 'k hoû dan Cassio voor een eerlijk man.
OTHELLO.
- Neen, neen; daar schuilt meer achter.
- Ik bid u, spreek met mij als met u-zelv',
- Gelijk gij denkt; en denkt gij 't ergst, gebruik
- Ook de ergste woorden.
JAGO.
- Generaal, vergeef,