Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik ben tot alle dienst verpligt, maar niet
Tot iets dat van geen slaven wordt gevergd.
Mijn meening uiten? Zij ze laag en valsch,—
Waar vindt men een paleis waar 't slechte soms
Niet binnendringt? wiens boezem is zoo rein,
Waar deze of' die onzuivere vermoedens
Niet medezitten, en de vierschaar spannen
Met wettige gedachten?

OTHELLO.

Jago, uw vriend verraadt ge, indien gij slechts
Vermoedend dat men hem verongelijkt,
Zijn oor vervreemdt van uw gedachte.

JAGO.

Ik smeek u, —
Ofschoon ik ligt in mijn vermoeden dwaal,
En ik belijde u, 'k ben er toe gedoemd,
Verkeerdheên uit te vorschen, en mijn argwaan
Schept feilen die vaak niet bestaan, — ik smeek u
Op iemand die zoo overijld verdenkt,
Geen acht te slaan, of u te verontrusten
Door zijn verstrooide, onzekre waarneming:
Het deugt noch voor uw rust noch voor uw heil,
En 't strijdt met mijn karakter, eer, en doorzigt,
U mee te deêlen wat ik denk.

OTHELLO.

Wat meent ge?

JAGO.

Een goede naam is, waarde generaal,
Voor man en vrouw 't onmidlijk zielskleinood:
Wie mij mijn geld ontsteelt, steelt drek; 't is iets — 't is niets;
't Mijn werd het zijne, en diende duizenden:
Maar hij die mij mijn goeden naam ontrooft,
Ontvreemdt mij iets dat hem niet rijker maakt,
En mij volstrekt verarmt.

OTHELLO.

'k Bezweer u, weten wil ik wat gij denkt.

JAGO.

Dat kunt gij niet, hadt ge ook mijn hart in handen;
Noch zult het, zoolang ik het nog bewaar.

OTHELLO.

Ha! —