Deze pagina is proefgelezen
JAGO.
- Heer, ó hoed u toch voor jaloezij!
- 't Is een groenoogig ondier, dat de prooi
- Die 't voedt bezoedelt: heil, wie horens draagt,
- En van zijn lot bewust, de schendster haat;
- Dan ach, wat bittere oogenblikken telt
- Wie mint, maar twijfelt; argwaant, en aanbidt!
OTHELLO.
- ô Jammer!
JAGO.
- Wie arm is en tevreên is rijk genoeg;
- Doch Krezus schat is arm gelijk de winter,
- Voor hem die onophoud'lijk armoê vreest.
- Bewaar, ô God, de harten mijner vrienden,
- Voor jaloezij!
OTHELLO.
- Hoe! — waartoe dat? —
- Denkt gij dat ik jaloerschheid dulden zou,
- En vallen met het wislen van de maan,
- Van arg- in argwaan? neen! één twijfeling,
- En alles is beslist! noem mij een' hals,
- Wanneer ik mijne zielsgepeinzen rigt
- Naar hersenschimmen, ijdel als de lucht,
- Die gij u inbeeldt, 't Maakt mij niet jaloersch,
- Al zegt men ook, uw vrouw is schoon, gezellig,
- En wel ter taal; zij zingt, speelt en danst goed;
- Waar deugd is wordt dat alles nog verhoogd:
- Ook put ik niet uit mijn geringe waarde
- De ligtste vrees, of twijfel aan haar trouw;
- Zij zag me, en koos mij toch: neen, Jago; neen!
- Zien wil ik eer ik twijfel; dan bewijs;
- En is 't bewezen, niets rest mij dan meer,
- Dan — weg op eens met liefde en jaloezij!
JAGO.
- Nu, dat verheugt mij; want nu heb ik grond
- Mijn liefde en trouw te toonen jegens u,
- Met vrijer geest. Gelijk mijn pligt gebiedt,
- Zoo neem hét aan: nog zwijg ik van bewijs.
- Let op uw vrouw; sla haar met Cassio gade,