Deze pagina is proefgelezen
- Bestuur uw oog; wees noch jaloersch, noch zorgloos:
- Ik woû niet dat uw edel, fier gemoed
- Verschalkt wierd om zijn goedheid: zie wel toe:
- De zeden van ons land zijn mij bekend;
- Zij laten daar den hemel moedwil zien,
- Dien zij den man verbergen; 't reinst geweten
- Spreekt daar niet van vermijden, maar bedekken.
OTHELLO.
- Ei, meent gij dat?
JAGO.
- Haar vader sluw misleidend, trouwde ze- u;
- En als zij voor uw' blik te huivren scheen,
- Beminde ze u het teêrst.
OTHELLO.
- Juist.
JAGO.
- Bij gevolg,
- Zij die zoo jong het veinzen zoo verstond,
- Haars vaders oogen zoo te doeken wist,
- Dat hij 't voor toovren hield, — maar 'k ben te laken,
- Dat ik te zeer u min.
OTHELLO.
- 'k Ben eeuwig u verpligt.
JAGO.
- Dit heeft u, zie ik, min of meer onthutst.
OTHELLO.
- Volstrekt niet, neen.
JAGO.
- Geloof me, ik vrees van ja:
- Maar 'k hoop, gij zult bevroeden, wat ik zeide
- Komt voort uit vriendschap, — doch gij zijt ontroerd: —
- Mag ik u bidden, strek mijn woorden thans —
- Niet verder of tot nog iets ergers uit,
- Dan tot verdenking.
OTHELLO.
- Neen.
JAGO.
- Heer, als gij 't deedt,
- Zoo kon mijn taal tot grooter onheil leiden
- Dan ik bedoelde. Cassio is mijn vriend: —
- Ik zie gij zijt ontsteld, heer.
OTHELLO.
- Neen, niet zeer.
- Bij mij staat Desdemonaas kuischheid vast.
JAGO.
- Lang blijv' ze zoo, en gij lang in dat denkbeeld.