Deze pagina is proefgelezen
- Zijn geest is doorervaren en volleerd
- In 's menschen wandel. Is de valk verwilderd.
- Al zij zijn snoer de zenuw van mijn hart,
- Ik fluit en laat hem drijven met den wind,
- Op goed fortuin. Vermoedlijk wijl ik zwart
- En onbedreven ben in 't zoet gekout
- Van hoofsche pronkers; of omdat mijne jaren
- Zich dalwaarts neigen, — maar dat is niet veel, —
- Ging zij verloren, 'k Ben verschalkt; mijn troost
- Is dat ik van haar walg. ô Vloek des echts,
- Dat wij die teedre schepslen de onze noemen,
- En hare neiging niet! Ik leef veel liever
- Gelijk een padde, in vunsen kerkerdamp,
- Dan dat een deel van haar die ik bemin
- Een ander hoort. Maar 't is der grooten plaag;
- Zij hebben minder voorregt dan 't gemeen;
- Dat lot is onvermijdlijk als de dood;
- Ons zweeft de plaag der hoornen boven 't hoofd,
- Van dat we ons roeren: Desdemona komt:
DESDEMONA en EMILIA treden op.
- Indien zij valsch is liegt de hemel-zelv'! —
- 'k Geloof het nooit.
DESDEM.
- Gij hier, mijn dierbre Othello?
- Het middagmaal en 's eilands eedlen stoet,
- Door u genoodigd, wachten op uw komst.
OTHELLO.
- Ik doe niet wel.
DESDEM.
- Hoe is uw spraak zoo dof? zijt gij niet wel?
OTHELLO.
- Ik voel een drukking op mijn voorhoofd hier.
DESDEM.
- Dat is van 't waken; 't zal weêr overgaan.
- Laat mij u binden met mijn doek; een uur,
- En 't is voorbij.
OTHELLO.
- Uw neusdoek is te klein;
(Hij werpt den doek weg, die op den grond valt.)