Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Daar weg mee: kom, 'k wil met u binnengaan.

DESDEM.

Het spijt mij zeer dat gij onpaslijk zijt.
(OTHELLO en DESDEMONA af.)

EMILIA.

'k Verblij me dat ik dezen zakdoek vond;
Het was des Mooren eerst geschenk aan haar:
Mijn wondre man verzocht mij honderdmaal,
Ik zou hem stelen: 't blijk is haar zoo lief,
(Want hij bezwoer haar 't altoos te bewaren,)
Dat zij 't gestadig bij zich draagt, het kust,
En aanspreekt. Het borduurdsel teekne ik af,
En geef hem Jago:
De hemel weet wat hij er mee bedoelt;
Ik doe het om zijn luimen te voldoen.

JAGO treedt op.

JAGO.

Wat nu? – wat doet gij hier alleen?

EMILIA.

Kom, kijf maar niet, hier heb ik iets voor u.

JAGO.

Gij iets voor mij? nu ja, 't is alledaagsch —

EMILIA.

Wat?

JAGO.

Een zottin tot vrouw te hebben!

EMILIA.

Is dat nu alles? — Nu, wat geeft ge mij
Voor dezen zakdoek?

JAGO.

Welken zakdoek?

EMILIA.

Welken zakdoek? —
Wel, dien de Moor aan Desdemona gaf,
En gij zoo dikwijls mij bevaalt te stelen.

JAGO.

Hebt gij hem haar ontstolen?

EMILIA.

Wel neen, zij liet hem onbedachtzaam vallen;
Gelukkig was ik hier en nam hem op.
Hier is hij, zie.

JAGO.

Een braaf wijf, geef hem mij.

EMILIA.

Wat hebt ge er mede voor, dat gij mij drongt
Hem haar te ontfutselen?

JAGO.

(Hij grijpt den doek.) Wat gaat u dat aan?