Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

EMILIA

Indien hij niet tot iets gewigtigs dient,
Zoo geef hem weder: de arme vrouw wordt razend,
Als zij hem mist.

JAGO.

Gij laat niets merken; 'k heb een plan er meê.
Verlaat mij.
(EMILIA af.)
'k Wil dezen doek in Cassioos huis verliezen,
Hij moet hem vinden: dingen, ligt als lucht,
Zijn voor jaloerschen krachtiger bewijs
Dan spreuken uit de schrift. Dit doet iets af.
De Moor verandert reeds door mijn vergif: -
Verbeelding werkt gevaarlijk als venijn,
Dat ons aanvankelijk niet kwalijk smaakt,
Doch na een weinig werkens op het bloed,
Als zwavelvlammen brandt. – Gelijk ik zeide:

OTHELLO treedt op.

Daar komt hij, zie! Geen mankop of alruin,
Geen sluimerdrank ter wereld die uw oog
Ooit weêr dien zoeten slaap verschaffen zal,
Die gister u verkwikte.

OTHELLO.

Ontrouw, ha! mij?
Mij ontrouw?

JAGO.

Generaal, niet meer alzoo.

OTHELLO.

Ga heen! gij spandet me op de pijnbank, ga!
Ik zweer, 't is beter grovelijk misleid,
Dan 't half te weten.

JAGO.

Hoe, mijn generaal?

OTHELLO.

Wat voelde ik van hare uren sluikvermaak?
Ik zag 't niet, dacht het niet, ik had geen leed:
Sliep 's nachts daarop gerust, was blij en wel;
Vond Cassioos kussen op haar lippen niet:
Hij die, bestolen, zijn verlies niet voelt,
Blijve onbekend, hij is dan niet beroofd.