Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/73

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zijt gij een man? hebt gij gevoel, of geest? —
God sterke u; neem mijn post. Ik arme dwaas,
Die leef om zoo mijn deugd verguisd te zien!
O Snoode wereld! merk het op, O wereld!
Opregtheid, eerlijkheid leidt in gevaar. —
Ik dank u voor die les, en nu voortaan,
Weg vriendschap! komt gij ons zoo duur te staan!

OTHELLO.

Bedaar, — gij moest toch eerlijk wezen.

JAGO.

Wijs moest ik zijn, want eerlijkheid, te dwaas,
Verliest wat zij bedoelt.

OTHELLO.

Bij zon en maan!
Ik denk mijn vrouw is trouw, en denk het niet;
Ik denk dat ge eerlijk zijt, en denk van neen,
Ik wil bewijs: haar naam, eens rein gelijk
Dianaas blik, is nu bemorst, en zwart
Als mijn gelaat. Breng koorden, messen, gif,
Of vuur; of wijs me een stroom die mij verstikt;
'k Verduur dit niet. – O, Ware ik overtuigd!

JAGO.

Ik zie, heer, dat de hartstogt u verteert,
't Berouwt mij dat ik haar heb opgewekt.
Gij wenschtet overtuiging?

OTHELLO.

Wenschte? — ik wil.

JAGO.

En zult: doch hoe? welke overtuiging, heer?
Woudt gij als ooggetuige uw blikken slaan
Op hare schande?

OTHELLO.

Dood! verdoem’nis! ô! —

JAGO.

't Zou, dunkt mij, moeilijk en verdrietig zijn,
Hen zoo ten toon te stellen: 't was te dol,
Indien een sterflijk oog hun stoeijen zag,
Behalve 't hunne. Nu, wat dan? en hoe?
Wat zal ik zeggen? Waar is overtuiging?
Onmooglijk dat gij dit aanschouwen kunt,
Al waren ze ook zoo kriel als bok of aap,
Zoo wild als wolven, en zoo dwaas en dom