Deze pagina is proefgelezen
JAGO.
- Dat weet ik niet: maar 'k zag met zulk een doek,
- Ik weet, het was de hare, Cassio
- Vandaag zijn baard afwisschen.
OTHELLO.
- Is het die, —
JAGO.
- Of die het, of een andre van haar was,
- 't Getuigt met de andre gronden tegen haar.
OTHELLoO.
- ô Dat de schelm tienduizend levens hadde!
- Voor mijne wraak is één te zwak en te arm.
- Nu zie ik 't in; 't is waar. — Hier, Jago, zie;
- Zoo blaas ik mijne liefde naar den hemel,
- Daar vliegt ze heên! —
- Rijs, zwarte wraak, verrijs uit uw spelonk!
- Sta af uw kroon, ó liefde, ontruim mijn hart,
- Voor wreeden haat! zwel, boezem; gij zijt vol
- Van addrentongen!
JAGO.
- Kom, blijf bedaard.
OTHELLO.
- Bloed, bloed! ô Jago, bloed!
JAGO.
- Ik zeg, geduld, misschien verandert gij.
OTHELLO.
- Neen, Jago, nooit. Gelijk het pontisch meer,
- Wiens kille stroom in rusteloozen loop,
- Nooit ebbend, onophoudlijk voorwaarts rolt,
- Naar den Propontis en den Hellespont,
- Zoo dringen ook mijn bloedgepeinzen voort,
- En zien niet om, en vloeijen nooit terug,
- Voor dat een felle en onbegrensde wraak
- Hen gansch verzwelgt.
(Hij knielt.)
- Ja, bij dien marm'ren hemel,
- Met diepen eerbied voor den heilgen eed,
- Bezweer ik wat ik sprak.
JAGO.
- (Knielend.)Verrijs nog niet. —
- Getuigt het, eeuw'ge lichten ginds omhoog,
- Gij, elementen, die ons rond omringt,
- Getuigt, dat Jago alles wat zijn geest,