Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

CASSIO.

Wat doet gij uit?
Hoe gaat het u, mijn schoonste Bianca? juist,
Mijn lieve, was ik naar uw huis op weg.

BIANCA.

En ik ging naar uw woning, Cassio.
Een week, hoe? zeven dagen, zeven nachten,
Ruim honderd zestig uren weg te blijven?
En uren tienmaal trager dan de klok;
Een droeve reekning!

CASSIO.

Bianca, ach, vergeef!
Mij pressen 't hart gedachten, zwaar als lood,
Maar naderhand, op ongestoorder tijd,
Vergoed ik u mijn afzijn. — Beste Bianca,
(Hij geeft haar DESDEMONAAS zakdoek.)
Stik dit borduursel na.

BIANCA.

Van waar dit pand?
Wis hebt ge 't van een andere vriendin.
Nu voel ik de oorzaak van uw afzijn: is 't
Zoo ver gekomen? — goed, — goed: —

CASSIO.

Loop, zottin!
Uw argwaan werp den duivel in 't gezigt,
Uit wien hij is ontstaan. Gij zijt jaloersch,
En houdt dit voor eens meisjes liefdeblijk;
Neen, Bianca, op mijn woord.

BIANCA.

Wiens is hij dan?

CASSIO.

Ik weet niet, lief, ik vond hem op mijn kamer.'
Het werk bevalt me; en eer men hem terugvraagt, —
't Geen wis gebeurt; — verlangde ik 't nagemaakt:
Neem hem en doe het, en verlaat mij nu.

BIANCA.

En waarom u verlaten?

CASSIO.

Ik wacht hier op den generaal, en 't komt
Mij ongeraden en niet wenschlijk voor,
Dat hij mij ziet met vrouwen.

BIANCA.

Waarom dat?

CASSIO.

Niet dat ik u niet min.