Deze pagina is proefgelezen
BIANCA.
- Juist, wijl ge mij niet mint.
- Geleid me, bid ik u, een eindje wegs,
- En zeg, of ik u t' avond vroeg zal zien.
CASSIO.
- Thans kan ik u niet ver van hier geleiden;
- Ik moet hier wachten: maar ik zie u dra.
BIANCA.
- Zeer goed, ik schik me in alle omstandigheên.
(Af)
VIERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Dezelfde zaal.
OTHELLO en JAGO.
JAGO.
- Zoudt gij dat denken?
OTHELLO.
- Denken, JAGO?
JAGO.
- Hoe?
- Een kus in stilte, —
OTHELLO.
- Een kus die niet betaamt.
JAGO.
- Of ongekleed met haren vriend in bed;
- Een uurtje, of langer, zonder kwaad bedoelen.
OTHELLO.
- Jago! in bed? - naakt? – en geen kwaad bedoelen?
- 't Zou immers huichlen voor den duivel zijn:
- Die deugdzaam is en echter zoo iets doet,
- Diens deugd verzoekt de duivel, hij den hemel.
JAGO.
- Als 't daarbij blijft is toch de fout niet groot:
- Doch als ik mijner vrouw een zakdoek geef, —
OTHELLO.
- Welnu?
JAGO.
- Dan is 't de hare, en bij gevolg
- Mag zij hem, dunkt mij, geven wien zij wil.
OTHELLO.
- Ze is even zoo beschermster van hare eer,
- Mag zij die ook weggeven?
JAGO.
- Hare eer is een onzigtbaar iets, zij wordt