Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Bezeten vaak door dien zij niet behoort:
Maar wat betreft den zakdoek, —

OTHELLO.

Gaarn, bij den hemel! had ik hem vergeten:
Ge zeidet, — ô het zweeft mij voor den geest
Gelijk een raaf, die op een pestziek huis
Verderf voorspelt, — dat hij mijn zakdoek had.

JAGO.

Nu ja, wat zou dat?

OTHELLO.

Dat is gants niet goed.

JAGO.

Als 'k dan eens zeide, dat hij u gesmaad
Had, en gezegd — gelijk men schelmen vindt,
Die, als ze, 't zij door eigen sterken drang,
Of hare inschiklijkheid, een minnares
Belazen en verleidden, als gedwongen
Het moeten klappen, —

OTHELLO.

Heeft hij iets gezegd?

JAGO.

Dat heeft hij, heer; doch houd u vast verzekerd,
Niets meer dan hij desnoods ontkent.

OTHELLO.

Wat zeide hij?

JAGO.

Nu ja, hij sprak van — 'k weet niet wat hij deed.

OTHELLO.

Wat? wat?

JAGO.

Van slapen —

OTHELLO.

Bij haar?

JAGO.

Bij haar, ja;
Of met haar, zoo ge wilt.

OTHELLO.

Hoe? bij haar? met haar slapen? dat is erg!
De zakdoek, — de bekentenis, — de zakdoek. —
Beleden en gehangen tot zijn loon.
Eerst hangen, dan bekennen: — 'k beef er van.
Die droom is een bewijs dat zijn natuur
Gemeenzaam is geworden met die drift. —
Het zijn geen woorden die mij schokken. — Wacht!
Neus, ooren, lippen: — is 't wel mogelijk? —
Bekentnis! — Zakdoek! — Duivel! —
(Hij valt in onmagt.)