Deze pagina is proefgelezen
(CASSIO komt terug)
- En als hij lacht, zoo wordt Othello dol,
- En zijne onzinnige ijverzucht begrijpt
- Des armen Cassioos lach en wufte scherts
- Geheel verkeerd. — Hoe gaat het luitenant?
CASSIO.
- Te slechter als gij mij een' titel geeft,
- Waarvan 't verlies mij 't leven kost.
JAGO.
- Dring Desdemone, en gij bekomt hem wis.
(Zachter sprekende.)
- Indien uw bede eens stond in Biancaas magt,
- Hoe schielijk zou 't beslist zijn!
CASSIO.
- Arme ziel!
OTHELLO.
- Ei zie, hoe lacht hij reeds!
JAGO.
- 'k Zag nooit een vrouw zóó op een man verzot.
CASSIO.
- Het arme ding! 'k geloof wis dat ze 't meent.
OTHELLO.
- Nog wederspreekt hij 't flaauw, en lacht er meê.
JAGO.
- Hoor, Cassio. —
OTHELLO.
- Nu dringt hij hem
- Tot een verhaal; — welaan, kom, wel gezegd!
JAGO.
- Zij gaat vertellen dat gij haar zult trouwen,
- Is dat uw plan?
CASSIO.
- Ha, ha, ha!
OTHELLO.
- Gij zegepraalt, Romein, gij zegepraalt.
CASSIO.
- Ik zou haar trouwen? — haar? een ligtekooi?
- Ik bid u, heb ontzag voor mijn verstand,
- En acht het niet geheel krank: — ha, ha, ha!
OTHELLO.
- Zoo, zoo, zoo; hij die wint lacht.
JAGO.
- In ernst, men zegt dat gij haar trouwen zult.
CASSIO.
- Ik bid u, spreek de waarheid.
JAGO.
- Ik ben een schelm indien ik lieg.
OTHELLO.
- Hebt gij mijn pas geschreven? — goed.
CASSIO.
- Dat heeft de meerkat zelven uitgestrooid,
- Zij waant dat ik haar trouwen zal, alleen