Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Uit eigenliefde en ijdelheid, geenszins
Wijl ik haar zulks beloofde. —

OTHELLO.

Jago wenkt;
't Verhaal zal nu beginnen. —

CASSIO.

Zoo even was zij hier, en overal
Loopt zij mij na: nog onlangs aan het strand,
Was ik met Venetianen in gesprek,
En ziet, dat schepsel komt, en valt mij daar,
Zoo waar ik leef, zóó om den hals. —

OTHELLO.

Als riep ze,
ô Dierbre Cassio! — zijn gebaren zeggen 't.

CASSIO.

En hangt en leunt mij tegen 't lijf, en schreit;
En trekt en plukt me: — ha, ha, ha! —

OTHELLO.

Nu vertelt hij hem hoe ze hem naar zijne slaapkamer
trok: O, ik zie wel uw neus, maar niet den hond,
dien ik hem zal voorsmijten.

CASSIO.

Ik zie dan, 'k moet haar omgang mijden.

JAGO.

Zoo waar ik leef, daar komt ze!

(BIANCA treedt op.)

CASSIO.

Het is een ware bunsing, maar een welriekende. —
Wat wilt ge, dat ge mij overal naloopt?

BIANCA.

Laat de duivel en zijn grootje u naloopen! wat hebt gij met dien zakdoek voor, dien ge mij straks gegeven hebt? Ik was mooi mal, dat ik hem aan nam, moet ik al dat stikwerk nateekenen? Wel ja; zulk borduursel zoudt ge wel in uw kamer vinden, en niet weten wie 't achterliet! Het is een geschenk van de eene of andere uwer liefjes, en moet ik dat afteekenen? Daar — geef hem uw stokpaard: om 't even van wien gij hem hebt: ik teeken dat niet na.

CASSIO.

Hoe nu, mijn beste Bianca, hoe nu?

OTHELLO.

Nu, bij den hemel, wis mijn zakdoek.