Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

BLANCA.

Wilt ge t' avond bij mij eten? het staat u vrij: en wilt ge niet, zoo kom naderhand als 't u gelegen komt.
(BIANCA af.)

JAGO.

Volg haar, volg haar.

CASSIO.

Inderdaad, ik moet wel, anders smaalt ze door de gansche stad.

JAGO.

Gaat gij t' avond bij haar eten?

CASSIO.

Ja, dat is mijn plan.

JAGO.

Goed, ik zie u nog wel eens, want ik woù u zeer gaarne nog eens spreken.

CASSIO.

Ik bid u, kom; wilt gij?

JAGO.

Ga maar heen; geen woord meer.
(Cassio af.)

OTHELLO.

Jago, hoe vermoord ik hem?

JAGO.

Zaagt gij hem lagchen om zijne snoodheid?

OTHELLO.

ô Jago! —

JAGO.

En zaagt gij ook den zakdoek?

OTHELLO.

Was dat de mijne?

JAGO.

De uwe, op mijn woord, en zie eens hoe hij de dwaze vrouwe acht; zij gaf hem denzelve, en hij gaf hem zijner bijzit.

OTHELLO.

Kon ik hem moorden, negen jaren lang! —
Eene schoone vrouw! een mooije vrouw! eene zacht aardige vrouw!

JAGO.

Neen, dat moet gij vergeten.

OTHELLO.

Ja, laat ze rotten en vergaan en verdoemd zijn, nog dezen avond, want zij zal niet leven. Mijn hart is steen geworden, ik sla er op en het wondt mijne hand. O, de wereld bezit geen liefelijker wezen! zij kon eens keizers slaapkoets deelen, en hem wetten geven. —

JAGO.

Neen, dat is uw weg niet.

OTHELLO.

Worg haar! — ik zeg maar hoe zij is: zoo kunstig