Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/91

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

LODOV.

De doge en senatoren groeten u.
(Hij reikt hem een pakket over.)

OTHELLO.

Ik kus het werktuig van hun welbehagen.
(Hij opent het en leest.)

DESDEM.

Wat brengt gij, Lodovico, goede neef?

JAGO.

Ik ben verblijd u hier te zien, Signore;
Welkom op Cyprus.

LODOV.

Ik dank u: hoe vaart luit'nant Cassio?

JAGO.

Hij leeft, heer.

DESDEM.

Hij leeft met mijn gemaal in onmin, neef:
Doch gij zult wis in hun verzoening slagen.

OTHELLO.

Zijt gij daar zeker van?

DESDEM.

Mijn heer gemaal?

OTHELLO. (Lezende) "Gij zult niet in gebreke blijven dit te doen, indien gij wilt dat" —

LODOV.

Hij riep niet; hij is bezig met den brief.
Heeft Cassio met den generaal geschil?

DESDEM.

Zeer ongelukkig, ja, veel zou ik doen
Om Cassioos wil, kon ik hen weêr verzoenen.

OTHELLO.

Vuur en sulfer!

DESDEM.

Heer? —

OTHELLO.

Hebt gij verstand?

DESDEM.

Hoe, is hij toornig?

LODOV.

Mooglijk om den brief,
Want, zoo ik meen, wordt hij terug ontboón,
En Cassio tot gouverneur benoemd.

DESDEM.

't Verblijdt mij inderdaad.

OTHELLO.

In ernst?

DESDEM.

Mijn heer?

OTHELLO.

'k Verblij me dat gij dol zijt.

DESDEM.

Lieve Othello!

OTHELLO.

Gij duivel!
(Hij slaat haar.)

DESDEM.

Dat verdiende ik niet.