Deze pagina is proefgelezen
EMILIA.
- Neen, nooit.
OTHELLO.
- Om waaijer, handschoen, masker, of zoo iets
- Te halen?
EMILIA.
- Nooit, mijn heer.
OTHELLO.
- Dat is toch vreemd.
EMILIA.
- Ik durfde voor haar eerbaarheid mijn ziel,
- 't Verpanden, generaal: als ge anders denkt,
- Weer die gedachte, zij misleid uw hart:
- Hing deze of gene schurk u dit in 't hoofd,
- De hemel wreke 't met den vloek der slang;
- Want is zij niet onschuldig, trouw en kuisch,
- Dan is geen man gelukkig, en de reinste vrouw
- Onrein als laster.
OTHELLO.
- Roep haar hier, en ga.
(EMILIA af.)
- Zij praat genoeg: een domme kopp'lares
- Die dat niet kan. Zij is een sluwe feeks,
- Een sleuteldraagster van geheime zonden:
- En toch — ik heb 't gezien — zij knielt en bidt.
DESDEMONA treedt op.
DESDEM.
- Mijn heer, wat is uw wil?
OTHELLO.
- Kom nader, schat.
DESDEM.
- Wat wenschtet gij?
OTHELLO.
- Laat mij uw oogen zien;
- Kom, zie mij in 't gezigt.
DESDEM.
- Wat gruwbre waan!
OTHELLO.
- (Tot EMILIA.) Let gij op uwe zaken, dame,
- Laat minnenden alleen, en sluit de deur:
- Roep, hoest of kuch, als ge iemand komen hoort;
- Maar ô, geheim, geheim! — ga heen. —
(EMILIA af.)
DESDEM.
- Ach, op mijn knieën, wat beduidt die taal?
- 'k Versta de woede van uw woorden, doch