Naar inhoud springen

Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/95

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De woord en zelven niet.

OTHELLO.

Wat zijt ge, spreek?

DESDEM.

Uw vrouw, gemaal; uw trouw
En eerlijk wijf.

OTHELLO.

Kom, zweer dat, doem u-zelve,
De duivlen mogten soms uw englenleest
Ontzien te pakken: dies verdoem u dubbel,
Zweer dat ge trouw zijt.

DESDEM.

ô, de hemel weet het!

OTHELLO.

Hij weet, ja, dat ge valsch zijt als de hel.

DESDEM.

Hoe, jegens wien, gemaal? hoe ben ik valsch?

OTHELLO.

ô Desdemona, ga toch, ga toch heen!

DESDEM.

ô Dag van jammer! waarom weent ge? ben
Ik oorzaak van die tranen, mijn gemaal?
Indien gij mijnen vader soms verdenkt,
Dat hij uw opontbieding heeft bewerkt,
Och, wijt dat niet aan mij: verloort gij hem,
Ook mij ging hij verloren.

OTHELLO.

Wou de hemel mij
Door ramp beproeven, had hij allerlei
Schande en verdriet doen reeg'nen op mijn hoofd,
Mij tot de lippen toe in nood gedompeld,
Of mij gekerkerd met mijn laatste hoop,
Toch altoos had ik in het diepst der ziel
Een druppel troost gevonden: maar hij stelt
Mij als een toonbeeld bloot aan 's werelds hoon,
Wier vinger onbewogen op mij wijst.
Oh! — Oh! —
Ook dat nog kon ik dragen; wel, zeer wel,
Doch, — waar mijn hart zijn schat verborgen had,
Dáár waar ik leven moest of niet bestaan,
De bron waaruit mijn levensstroom ontspringt, —
Die anders opdroogt, — dáár verguisd te zijn,
En 't vuile padgebroedsel dáár te zien