Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
6
ADOEH—AGĔM.

ADOEH, een uitroep van pijn of smart: och! ach! o wee! helaas! doeh adoeh! ach! o wee! adoeh-adoeh, klagen, jammeren; aja noe lah adoeh-adoeh, daar lag iemand te jammeren; tingaradoeh, kermen, klagen, jammeren, van velen; adoeh-adoehan, aanh, jammeren, weeklagen; ngaädoeh-adoeh, ach en wee roepen.

ADOEJ, week, rottig (z. a. een rjjpe gĕdang), moes zijn geworden (van een kooksel). Vgl. ajoed.

ADOEK, gemengd, vermengd; ook g.w.; ngadoek, mengen, kneden; diadoek; ngadoekkeun, vermengen, kneden, ondereenmengen; diadoekkeun; adoekan, wat dooreengeraengd is (b. v. kalk en zand), metselspocie.

ADOES (Jav.), = mandi, zich baden, wasschen.

ADOL, ngbr.; atah-adol, een gemeen scheldwoord, z. v. a. misbaksel, mispunt (alleen van menschen); ngadol, k. p. van ngewe, zie ewe.

ADON, samentr. van adoean, ngbr.; adonan, beslag van meel, deeg; njijeun adonan, deeg maken; saädonan, geheel het deeg, al het deeg; ngadonan, beslag ot deeg maken, kneden; diadonan; pangadonan, voorwerp waarin het deeg gekneed wordt, baktrog.

ADRI (O.-S. en Skr.), = goenoeng, berg.

AEB, zie aib.

AEH, maar meestal aeh, aeh, een uitroep van verrassing of verbazing, = ons: ei! of oi! ei! aeh! aeh! koetan radja Kawistana? ei! ei! is dat de koning van Kawistana? ngaeh, al maar door praten, praatachtig; (van een zieke of oude) aanhoudend praten; (van een kind) klaaglijk schreien, kreten.

AEN (Ar., zaak, wezen, zelfstandigheid), verkl. met beh en boekti, bljjkbaar, klaar (b. v. zien); ook z. v. a. stoffelijk; anoe pĕrloe aen, wat een duideljjke, onafwijsbare plicht is sakabeh pĕrloe aen, dat is alles een onafwijsbare plicht.

AER (Mal.), water (zie tjai); djamboe aer, naam van een djamboe-soort.

AERGĔLET, of ergĕlet, glazen karaf.

AERLODJI, of erlodji, het Holl. horloge; idem.

AERMAS, of ermas (samentr. van aer, Mal., water, en mas, goud), verguldsel; ngaermas, vergulden; diaermas.

AERMAWAR, of ermawar, voll. kĕmbang aermawar, roos, inz. witte roos (vgl. ĕros en goelo); tjai aermawar, rozewater; minjak aermawar, rozenolie; djamboe aermawar, naam van een djamboe-boom die kleine rozeroode vruchten draagt, de rozeappel.

AERPERAK (samentr. van aer, Mal., water, en perak, zilver), kwikzilver, kwik.

AES, of aes-aes, versiering, tooisel, smuk, maar lain saestoena, d. i. smuk van minder allooi (b. v. om iets echts na te maken of af te beelden); ngaes-ngaes, versieren, opsmukken, oppronken, tooien; diaes-aes; papaes of papaesan, wat tot versiering dient, tooi, smuk, pronk, pronktuig, pronktent, pronkgebouw, enz. (Vgl. aloes.)

AEUD, = owa, een grjjze aap; ook scheldwoord.

AEUK-AEUKAN, = aloek-aloekan, rouwklagen, huilen; ook minachtend van nĕmbang (tĕmbang- zingen).

AGAG, de hand ophefien om te slaan te schoppen; ngan tiba agag bae, hij hief zijn hand slechts op; diagag-agag, heen en weer bewogen worden (van de hand die slaan of werpen zal, of van den voet die gaan zal, z. a. v. iemand die weifelt tusschen doen en laten); sok diagag-agag heula, eerst (door nu links, dan rechts te gaan, z. a. de entjang-entjang) zien hoe men vooruit kan komen; agag-agagan, dreigend de hand boven het hoofd tot slaan heen en weer bewegen; ngagagkeun, hand of voet opheffen om te slaan of te schoppen diagagkeun.

AGAHAN, voornemen, zich voornemen.

AGAMA, I. (Skr., overlevering, overgeleverde leer), godsdienst (nl. het geheel der plechtigheden en leerstellingen, uitmakende den vorm van zekere gods vereering).
II. (Kw.), z. v. a. tata; zie ald.

AGAN, zoon (ook wel eens dochter) van een regent of Wel van een vorst, uit de eerste vrouw in rang (poetra dalĕm ti pawarang); men zou het woord met prins (of prinses) kunnen vertalen; het wordt echter ook wel in plaats van oedjang en agoes gebruikt.

AGE-AGE, spoedig, schielijk, met haast, zich reppen.

AGEH, ngbr.; ngagehan, = ninggalan, iemand iets overlaten, voor iemand iets bewaren; diagehan; ngagehkeun, een deel (b. v. van den maaltijd) voor iemand overlaten, bewaren of wegleggen, iets overlaten; diagehkeun.

AGĔL, I. (Z -B.), zekere vezelstof bereid uit pondoh. (Zie ald. en vgl boedĕg.)
II. Palmiet. P.

AGĔM, I. l., sĕgoet k., welgemaakt, wel gevormd, schoon (b. v. van een huis), krachtig en welluidend (van stem), in 't alg.: indrukwekkend; agĕmna sĕsĕgorna, (van een paard) zijn indrukwekkend gesnuif.