Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/102

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
84

Toen riep de monnik eindelijk: „Ik zal u al mijn geld geven, dat ik bij elkander vergaderd heb, indien gij wilt ophouden. Om Gods wil, houd toch op! ik ben anders des doods!”

Nu liet de kleine Frits hem uitdansen en hield op met spelen. De monnik wischte zich hierop het zweet van het gelaat en zuchtte diep; hij maakte zijn kleed van de doornen los en stapte er uit. Toen ons knaapje hem nu zijn geld afvroeg, wilde de monnik het niet geven, maar schold hem bovendien uit, omdat hij hem met zijne viool tot dansen gedwongen had, daar hij hem veeleer had moeten eerbiedigen.
Frits dreigde hein nog eens met den hopsadans, als hij het geld niet dadelijk geven wilde, zooals hij beloofd had.
Toen verzocht de monnik, dit toch niet te doen en wilde hem alles geven wat hij, slechts begeerde. Daar hij nu zag, dat alle eieren in zijnen knapzak gebroken en uitgeloopen waren, zuchtte hij nog dieper en sprak: „Ach, deze goede gaven zijn zoo bedorven! Hoe menige goede vastenspijzen zoude men daaruit niet hebben kunnen bereiden! en nu is er niemand mede geholpen!”

Kleine Frits lachte hierover, en sprak: „O, daarover kunt gij geen berouw hebben; gij hebt er immers den vroolijken eierdans voor gehouden. Kom, tast maar in de eierpap en haalt er uwe geldbeurs uit; bedenk u niet lang, anders laat ik u nog eens dansen.

„Toen zuchtte de monnik : „dat de hemel zich mijner ontferme! In welke schelmsche macht ben ik