Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/143

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
125

hen derhalve opzoeken, en nadat hij zijne broeders gevonden had, bespotten zij hein en lachten er over, dat hij met zijne domheid door de wereld wilde, daar zij veel wijzer waren en toch niet konden terecht komen.
Ondertusschen liepen zij met elkander voort, en kwamen aan een' mierehoop. De twee oudsten wilden dezen opwoelen, om te zien hoe de kleine mieren angstig rondkruipen en hunne eieren wegdragen zouden; maar Domoor zeide: „laat de dieren met vrede; ik gedoog niet, dat gij hen stoort.” Toen gingen zij verder en kwamen aan een meer, waarin vele eenden zwommen; de twee broeders wilden er een paar van vangen om te braden, doch Domoor hield hen tegen, en zeide: „laat de diertjes met vrede; ik wil niet hebben, dat gij hen dooden zult.” Eindelijk kwamen zij aan een bijenest, waarin zooveel honig was, dat hij langs den stam des booms droop; de twee prinsen wilden een vuur onder den boom aanleggen, opdat de bijen verstikken zouden en zij dan den honig konden wegnemen ; maar Domoor hield hen wederom daarvan af en sprak; „laat de dieren met vrede; ik wil niet, dat gij hen verbrandt.” Vervolgens kwamen alle drie de broeders in een kasteel, waar enkel steenen paarden in den daarbij behoorenden stal stonden en geen levend mensch te zien was. Zij doorliepen alle zalen, totdat zij geheel aan het eind voor eene deur kwamen, waaraan drie sloten waren; midden in de deur was echter een schuifje, waardoor men in de kamer kon zien. Daar zagen zij een grauw mannetje aan eene tafel zitten, wien zij aanriepen, eenmaal, tweemaal. Doch het