Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
18

grazen drie honderd vette ossen, die moet gij met huid en haar opeten, en beneden in den kelder liggen drie honderd vaten wijn, die moet gij er bij uitdrinken, en als van de ossen een beentje, en van den wijn een droppel overblijft, is uw leven verbeurd.” De prins zeide: „mag ik hiertoe geene gasten noodigen? Alleen smaakt het niet.” De koningin lachte honend en antwoordde: één moogt gij bij u nemen voor gezelschap, maar meer niet.”

Toen zeide de koningszoon tot den dikke: „gij zult heden mijn gast zijn en u eens recht mogen verzadigen”. De dikke ging aan den gang en at de drie honderd ossen met huid en haar op, en vroeg, of er niet meer dan dat beetje was. De wijnvaten dronk hij ledig zonder een glas noodig te hebben en den laatsten droppel likte hij nog van zijnen nagel af. Als de maaltijd gedaan was, begaf zich de prins naar de koningin en zeide, dat hij haren wil volbracht had. Zij was verwonderd en zeide: „zoo ver als gij heeft het niemand nog gebracht, maar nog ééne zaak moet gij volbrengen.” Zij dacht: Ik zal u wel krijgen, het hoofd zal u ook niet op den romp blijven”, en zeide: „heden avond breng ik mijne dochter bij u op uwe kamer; maar pas op dat gij niet in slaap valt; ik kom om twaalf uur bij u en is zij dan niet meer bij u, aan hebt gij het verloren.” „O,” dacht de prins, „dit is gemakkelijk, ik zal mijne oogen wel open houden”; echter riep hij zijne knechts, vertelde hun wat de koningin gezegd had en zeide: „wie weet wat voor een list dit is! Oppassen is de boodschap; draagt dus zorg dat de prinses niet uit mijne kamer komt.”