Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
19

Toen het nu nacht werd, bracht de koningin hare dochter bij den prins, en toen ging de lange knecht in eenen kring om hen beiden liggen en de dikke plaatste zich voor de deur, zoodat er geen mensch in of uit kon komen. Daar zaten zij nu bij elkander en de prinses sprak geen enkel woord; maar de maan scheen door het venster op haar gelaat, zoodat de prins hare schoonheid zien kon. Hij deed niets dan haar aanzien; hij was zeer verheugd en zijne oogen werden niet moede. Dit duurde tot elf uur, toen zij door de tooverkracht der koningin allen in eenen diepen slaap vielen en op dat oogenblik was ook de prinses verdwenen.

Zij sliepen door tot bijna kwartier voor twaalven, toen was de tooverkracht verdwenen en zij ontwaakten.
„O droefheid! O ongeluk!” riep de prins, „nu ben ik verloren!” De getrouwe dienaars begonnen ook te klagen en te jammeren, maar hij, die alles hooren kon, zeide: „houd slechts een oogenblik stil, ik zal eens luisteren.” Hij luisterde een oogenblik en zeide hierop: zij zit in eene rots, drie honderd mijlen van hier, en beklaagt haar lot”. „Nu kunt gij helpen,” zeide hij tegen den lange, „als gij opstaat zijt gij, met een paar stappen, aan de rots.” „Ja,” antwoordde de lange, maar hij, met zijn sterk gezicht, moet mede gaan om de rots weg te ruimen.” Toen nam de lange dezen op zijnen rug en in een oogenblik waren zij voor de betooverde rots. Spoedig deed de lange zijn kameraad den doek van het gezicht, en opeens sprong de rots in duizend stukken. Toen nam de lange de prinses op zijnen arm, droeg haar in een oogenblik terug, en