Toen het nu nacht werd, bracht de koningin hare dochter bij den prins, en toen ging de lange knecht in eenen kring om hen beiden liggen en de dikke plaatste zich voor de deur, zoodat er geen mensch in of uit kon komen. Daar zaten zij nu bij elkander en de prinses sprak geen enkel woord; maar de maan scheen door het venster op haar gelaat, zoodat de prins hare schoonheid zien kon. Hij deed niets dan haar aanzien; hij was zeer verheugd en zijne oogen werden niet moede. Dit duurde tot elf uur, toen zij door de tooverkracht der koningin allen in eenen diepen slaap vielen en op dat oogenblik was ook de prinses verdwenen.
Zij sliepen door tot bijna kwartier voor twaalven,
toen was de tooverkracht verdwenen en zij ontwaakten.
„O droefheid! O ongeluk!” riep de prins, „nu ben ik
verloren!” De getrouwe dienaars begonnen ook te klagen en te jammeren, maar hij, die alles hooren kon,
zeide: „houd slechts een oogenblik stil, ik zal eens
luisteren.” Hij luisterde een oogenblik en zeide hierop:
zij zit in eene rots, drie honderd mijlen van hier, en
beklaagt haar lot”. „Nu kunt gij helpen,” zeide hij
tegen den lange, „als gij opstaat zijt gij, met een paar
stappen, aan de rots.” „Ja,” antwoordde de lange, maar
hij, met zijn sterk gezicht, moet mede gaan om de
rots weg te ruimen.” Toen nam de lange dezen op
zijnen rug en in een oogenblik waren zij voor de betooverde rots. Spoedig deed de lange zijn kameraad den
doek van het gezicht, en opeens sprong de rots in
duizend stukken. Toen nam de lange de prinses op
zijnen arm, droeg haar in een oogenblik terug, en