Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
41

nemen; hij deed dit ook en kort hierna werd de doode warm en begon zich te bewegen. Nu sprak de knaap: „zie, neefje, dit hebt gij aan mij te danken.” De gewaande doode antwoordde en riep „hiervoor zal ik u worgen!” „Wat! zal dit mijn dank zijn? Nu zult gij wederom in de kist!” Hij nam hem op, smeet hem er in en deed er het deksel wederom op. Nu werd de kist door de zes mannen opgenomen en wederom weggedragen. „Ik kan niet bang worden,” zeide hij, „hier leer ik het nimmer.”

Thans kwam een man binnentreden, die in grootte alle anderen verre overtrof en er vreeselijk uitzag; echter was hij reeds oud en had een langen witten baard. Deze man sprak: „o deugniet, nu zult gij spoedig leeren wat bang worden is, want gij moet strerven. ” „Niet het zoo gauw,” antwoordde hij, „daar moet ik bij wezen; houd u niet te groot, zoo sterk al gij zijt, ben ik ook, en nog wel sterker.” „Dat zullen wij zien” hernam de oude, „zijt gij sterker dan ik, zoo kunt gij in leven blijven; kom, wij zullen er de proef van nemen.” Nu werd hij door nauwe donkere gangen bij een smidsvuur gebracht, waar de oude een hamer opnam en met éénen slag een aanbeeld in den grond sloeg. „Dat kan ik beter,” sprak de knaap en ging naar een ander aanbeeld, terwijl de oude met zijn langen baard zich nevens hem plaatste om toe te zien. Toen vatte de jongen eene bijl in de hand en hakte het aan teeld in één slag midden door, zoodat de baard van den oude in de spleet vast bleef zitten. „Nu heb ik u,” sprak de knaap, „thans is