Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/71

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
55

zeide hij, „en kan niet verder voort.” De oude vrouw vroeg: „wie zijt gij, landsman, en welke zijn uw bezigheden?” Hij antwoordde: „ik ben een bode, en uitgezonden om de kostelijkste salade te zoeken die onder de zon groeit. Ik ben ook zoo gelukkig geweest om haar te vinden, en heb haar hij mij, maar de zon brandt zoo sterk, dat ik bang ben dat zij geheelenal verdorren zal.”

Toen de oude vrouw van de salade hoorde spreken, werd zij er begeerig naar en zeide: „Landsman, laat mij die salade toch eens zien en proeven.” „O waarom niet?” antwoordde hij, „ik heb toch eens zoo veel als ik noodig heb, en kan u daarom wel wat mededeelen!” Hij maakte zijnen zak los en gaf haar de salade. De oude vermoedde geen kwaad en was zoo begeerig om die salade te proeven, dat zij zelve in de keuken ging om haar schoon te maken. Toen de salade gereed was, had zij geen geduld totdat zij op de tafel stond, maar nam aanstonds eenige blaadjes in den mond. Doch nauwelijks had zij deze doorgeslikt of zij had hare menschelijke gedaante verloren en liep als eene ezelin naar beneden in den tuin. Nu kwam de meid ; zij zag dat de salade gereed was en wilde die naar binnen brengen, doch onderweg overviel haar de lust om er van te snoepen, en toen at zij eenige blaadjes. Spoedig verloor ook zij hare gestalte en liep als eene ezelin bij de oude tooveres in den tuin, en liet daarbij nog den schotel met salade op den grond vallen. Ondertusschen zat de jager bij het schoone meisje, en toen niemand met de salade kwam werd zij